De MuseumMonitor van TNS NIPO geeft, sinds 2003, elk jaar marktinformatie over het Nederlandse museumpubliek, inclusief gegevens over het internetgebruik. De uitkomsten van 2008 zijn gebaseerd op de antwoorden van 8.988 ondervraagde bezoekers, gemeten in 36 musea, verspreid over Nederland.
De Museummonitor 2008 wijst uit dat nieuwe toepassingen, zoals web 2.0, er voor kunnen zorgen dat verschillende mensen – met of zonder een brede interesse in kunst en cultuur – eerder in aanraking komen met het museum en dat het fysieke museumbezoek hierdoor wordt bevorderd. Sinds 2003 is het belang van internet als aanleiding voor het museumbezoek toegenomen; in 2008 haalt driekwart van het museumpubliek wel eens informatie over musea van het internet. Museumbezoekers in de leeftijd van 27 tot en met 50 jaar zoeken het vaakst informatie over museum aanbod op het internet (85%). Net als voorgaande jaren halen bezoekers met kinderen vaker dan het overige publiek informatie over musea van het internet.Virtueel museumbezoek via websites staat ‘echt museumbezoek’ niet in de weg en lijkt dit eerder te bevorderen. Vooral 50-plussers bekijken de museumsites; het is verstandig deze doelgroep in het achterhoofd bij de invulling van de site. Informatie voor jongeren kan beter op andere sites of pagina’s (bijvoorbeeld Hyves) geplaatst worden, waar het beter aansluit op de leefwereld van de jongeren.
Waarom zouden musea zich moeten interesseren voor sociale media? Het antwoord is publieksbereik. In de jaren ’90 ontstond bij musea en erfgoedinstellingen het besef dat er een website moest komen zodat potentieel bezoek je kon vinden op het web via zoekmachines. Het gebruik van het internet verandert op dit moment in een rap tempo. Terwijl het web in het jaar 2000 werd gedomnieerd door de zoekmachines en de computer werd gebruikt als naslagwerk, wordt het vanaf dit moment meer en meer gebruikelijk dat mensen je kunnen vinden via hun persoonlijk sociale netwerken. Vraag een universitaire student naar zijn of haar homepage en het antwoord is waarschijnlijk Facebook en niet Google. ‘
Two-thirds of the world’s Internet
population1 visit a social network or blogging site and the sector now accounts for almost 10% of all internet time. The worldwide market reach of social networks and other "member community sites" is growing rapidly, and it seems likely that Facebook and other social networking sites will continue to attract older, more mainstream audiences.’ (
Global Faces and Networked Places, A Nielsen report on Social Networking’s, New Global Footprint, maart 2009)Het is dus aan musea om te beslissen of zij mee willen gaan met deze trend. Het betekent dat musea weloverwogen een keuze moeten maken of zij vroeger of later participeren in deze trend. Het zou goed zijn eens terug te denken aan de tijd dat de keuze voor wel of geen website werd gemaakt. Op welke argumenten was die beslissing gebaseerd? Werd de boot gemist omdat de organisatie te lang twijfelde over het nut? Of werd er geld verspild door te vroeg in te stappen in een ongetest project. Er is nog voldoende tijd om belangrijke beslissingen te nemen, maar de nieuwe ontwikkeling van het web is onomkeerbaar ingezet.
Een klein eigen onderzoekje onder diverse Nederlandse musea leverde op dat veel instellingen bezig zijn zich meer in de digitale wereld te verdiepen maar dat er nog weinig echt gebeurt. 2.0 staat in museumland nog in de kinderschoenen. De grote musea hebben fantastische websites maar maken een Hyves aan waar ze vervolgens niets meer mee doen. Ook de aanwezigheid van 'de grote jongens' op bijvoorbeeld Twitter is nog minimaal. Boijmans heeft welgeteld een tweet geplaatst. Het Van Goghmuseum is in Nederland het meest actief met een kleine veertig tweets. In het buitenland en dan vooral in de Verenigde Staten wordt 2.0 in het museum geïntegreerd. Voorloper Brooklyn Museum in New York is zeer actief: zij hebben een blog, twitteren, hebben een YouTubekanaal en een Facebookpagina maar programmeren ook 2.0 met ‘Click, a crowd curated exhibition’ (
http://www.brooklynmuseum.org/exhibitions/click ) en laten hun publiek de collectie van woordlabels (tags) voorzien.